Johan Reyniers houdt van taal in al haar gedaanten. Hij is hoofdredacteur van het theatertijdschrift Etcetera, redacteur van DW B, maakte een fotoroman over het leven rond de Dansaertstraat, schreef een theatertekst, was 10 jaar lang artistiek leider van het Kaaitheater, maakte voor de VGC Sproken, een verzameling sprookjes en verhalen uit de thuiscultuur van Brusselaars. En intussen is hij ook voorzitter van Passa Porta. Wie, net als ik, in het centrum van de stad woont, komt Johan geregeld tegen. Hij lijkt wel altijd onderweg. Ik heb hem toch even kunnen stoppen en op het terras van De Markten babbelen we over zijn afkeer van (culturele) assimilatie, over de banden tussen Vlaanderen en Brussel, over literatuur en over waarom Brussel een huis als Passa Porta nodig heeft…
Johan Reyniers: Omdat Brussel een internationale stad is en dus een internationaal literatuurhuis nodig heeft. Passa Porta is eigenlijk een samenwerking van verschillende organisaties die in Brussel rond letteren en literatuur werken. We hebben er echter voor gekozen om allemaal samen onder de internationale naam Passa Porta naar buiten te komen. We willen namelijk dat het publiek ons programma als één geheel ziet, dat men geen onderscheid meer maakt tussen het Franstalige, Nederlandstalige en internationale aanbod. En zo geven we mee vorm aan de groei van Brussel als ‘internationale’ stad.
Vandaag klinkt dat bijna als een cliché, maar toen ik twintig jaar geleden in Brussel aankwam en enkele jaren later ben beginnen werken in het Kaaitheater, was dat nog geen evidentie. Brussel werd beschouwd als een Franstalige stad waar je een Nederlandstalige minderheid had, een Europese enclave en wat bevolkingsgroepen van mensen buiten Europa. Dat is vandaag verleden tijd. De heersende opvatting lijkt me nu in elk geval toch te zijn dat Brussel steeds internationaler wordt en op dat vlak zelfs met New York vergeleken kan worden. Brussel is vandaag een stad waar je – en dat vind ik erg belangrijk – geen meerderheden meer hebt, alleen minderheden. Natuurlijk blijft het Frans als lingua franca een overheersende taal in Brussel, maar ik las vandaag in de krant dat er ondertussen in Brussel meer Arabisch-sprekende kinderen worden geboren dan Franssprekende. De stad is dus erg veranderd. Alleen al daarom is er op vlak van cultuur en literatuur ook een internationale dimensie nodig. Onze verhalen moeten zich niet meer richten tot één bevolkingsgroep maar tot zoveel mogelijk verschillende bevolkingsgroepen.
Bruno De Lille: En lukt dat? Ik heb namelijk de indruk dat veel mensen, als het gaat over cultuur, snel terugvallen op dat wat ze van thuis hebben meegekregen. De vraag is bovendien of dat erg is.
J.R.: Het is inderdaad zo dat als er een Franstalige schrijver komt, het publiek ook in grote mate Franstalig zal zijn. En als er een Nederlandstalige schrijver komt naar Passa Porta, zal het publiek vooral Nederlandstalig zijn. Je ziet dat ook in het theater. We gaan wel op zoek naar mengvormen door bijvoorbeeld een Nederlandstalig schrijver samen te zetten met een Franstalige schrijver.
Nu is er inderdaad op zich niets mis met culturen die naast elkaar bestaan. Als die culturen maar op een goede manier en vreedzaam naast elkaar kunnen leven. We hoeven absoluut niet te evolueren naar een potpourri waar iedereen weer gelijk is. Ik hou niet van de eenheidsworst die je krijgt door volledige assimilatie. Het wordt vooral interessant als de culturen elkaar beïnvloeden en verrijken. We moeten willen leren van elkaar: als mensen, door hun verschillende achtergrond, anders reageren op situaties, dan kan dat leiden tot nieuwe inzichten en daar moeten we open voor staan.
Het is een heel lange en moeilijke weg en het zal decennia duren om hem af te leggen. Maar het zal gebeuren, daar geloof ik echt in. Het verhaal dat we aan het schrijven zijn in de culturele sector is een lang en een traag, maar positief verhaal. Het leidt naar een betere stad.
B.D.L.: Is dat bij literatuur niet extra moeilijk? Het gaat bij literatuur toch ook over het beleven van een taal, de nuances ervaren… En in een vreemde taal is dat toch moeilijker.
J.R.: Dat klopt. Dans, muziek en performance hebben daar minder last van en hebben dan ook het meest internationale publiek maar als je echt met taal begint te werken, zoals in het theater en de literatuur, dan wordt het moeilijker. Want laat ons wel wezen, als jij en ik in Brussel een stuk willen gaan bekijken, is het evidenter om dat in het Nederlands dan in het Frans te gaan volgen. Hetzelfde geldt voor literatuur. Literatuur gaat om zeer specifieke soorten van taalgebruik, doet iets extra met de taal. Om dan goed te kunnen volgen, moet je een taal beheersen. Als wij een literaire Franse tekst lezen, dan lezen wij die altijd anders dan een Franstalige omdat we een aantal finesses niet zien of niet vatten.
We zoeken daar natuurlijk oplossingen voor. Dat is onder meer mogelijk door de goede vertalers die hier actief zijn. Bij de opening van het nieuwe seizoen van Passa Porta hadden we de Russische auteur Sjisjkin uitgenodigd. Hij gaf zijn toespraak in het Russisch – een mooie taal om naar te luisteren al begrijp ik er niets van – en tegelijk wordt die op een scherm in drie verschillende talen vertaald. Ik vind dat fantastisch. Sommige mensen vinden dat lastig omdat ze niet meteen begrijpen of herkennen wat die auteur zegt. Maar als je mee wilt stappen in het Brusselse verhaal, dan ervaar je dat als een verrijking.
Die manier van werken, dat respect voor die veelheid aan talen, is heel specifiek en tegelijk zo fantastisch aan Brussel. New York is ook een internationale stad met heel veel minderheden, maar daar is het Engels heel dominant. Als je daar een internationale presentatie in een boekhandel hebt, zal het gesprek sowieso in het Engels doorgaan. En in Berlijn zal dat in het Duits gebeuren. Bij ons heb je echter makkelijk vier talen naast elkaar. Ik vind dat mooi. Dat is de specificiteit van Brussel.
Elke keer als ik door het Warandepark voorbij de kiosk loop, denk ik: hier zou een Poëzie in het Park moeten kunnen doorgaan. Met dichters uit alle mogelijke talen die je in Brussel kunt horen, en dat zijn er ondertussen nogal wat. Het is de wereld in een notendop!
B.D.L.: Niet iedereen ziet dat toch zo. Er zijn bijvoorbeeld meer en meer Vlamingen die het Engels zien als een soort “oplossingstaal” voor Brussel. Is het een oplossing of een verarming?
J.R.: Ik zie het Engels niet als een oplossing, omdat iedereen dan als lingua franca een tweede taal zou moeten hanteren. Het Engels is in Brussel voor heel weinig mensen een moedertaal. Natuurlijk, als daar generaties over gaan, kan dat veranderen maar je zou dat in eerste instantie wel moeten opleggen. Maar zou dat niet erg vreemd zijn? Dat we de dominantie van het Frans kwijtraken ten voordele van veel verschillende talen naast elkaar – wat vandaag gebeurt -, om dan uiteindelijk voor een andere dominante taal te kiezen die eigenlijk van buitenaf komt en die van bijna niemand de eerste taal of de eerste keuze is.
Mijn visie is dat de talen en de culturen naast elkaar moeten kunnen bestaan en moeten kunnen interageren. Een goede kennis van elkaars taal maakt dat natuurlijk veel gemakkelijker. Maar ik weet dat dat niet evident is. We gaan momenteel voor Passa Porta op zoek naar een nieuwe Franstalige verantwoordelijke voor het Franstalige deel van het programma. Van die man of vrouw verwachten we ook dat die niet alleen Frans of Engels maar ook goed Nederlands kent. Alleen merken we dat zo’n kandidaten niet dik gezaaid zijn.
B.D.L.: Is dat dan omdat veel Franstaligen nog altijd niet echt geaccepteerd hebben dat Brussel geen Franstalige stad meer is?
J.R.: De dominantie en de invloed van die Franse cultuur verdwijnt natuurlijk niet zomaar maar steeds meer Franstaligen beseffen goed dat hun Brussel verandert. Wij hebben natuurlijk al lang geaccepteerd dat het geen Nederlandstalige stad is en dat onze cultuur een minderheidscultuur is. Tegelijk kan je in Brussel intussen als Nederlandstalige zelfs perfect leven zonder andere talen te spreken: van zorgverlening tot de bank tot de winkels, het aanbod is er. Een Vlaming spreekt natuurlijk graag andere talen maar dat gebeurt vanuit een zelfbewustzijn dat er vroeger niet altijd was.
Heel lang was het ook zo dat op vergaderingen met Franstaligen en Nederlandstaligen automatisch Frans gesproken werd. Dat is nu aan het verminderen merk ik. Ik heb dat ook in de culturele sector zien veranderen: op een bepaald moment aanvaardt men dit niet meer. Iedereen moet moeite doen Ik vind dat een positieve ontwikkeling.
B.D.L.: Heel wat Brusselaars hebben misschien aanvaard dat hun stad meertalig is, maar op institutioneel vlak blijven we dat toch negeren. Je hebt een Vlaams cultuurbeleid en een Frans cultuurbeleid maar een Brussels cultuurbeleid is onbestaande. Daardoor vallen heel wat initiatieven tussen twee stoelen vrees ik.
J.R.: Er zou inderdaad een soort aanvullend Brussels cultuurbeleid moeten komen voor specifieke projecten die zeer internationaal of zeer Brussels zijn in de zin dat ze echt vanuit de stad groeien. Maar ik ben er geen voorstander van om het volledige cultuurbeleid in dit Gewest Brussels te maken. We wonen nu eenmaal in een land waar twee belangrijke gemeenschappen aanwezig zijn en we hebben er alle belang bij een goede relatie met die gemeenschappen te onderhouden.
Als Brusselaar hebben we iets te vaak de neiging te denken dat we een aparte soort zijn die respect verdient, gekoesterd moet worden en bovendien heel speciaal is (lacht). En het is inderdaad zo dat we in Brussel een andere weg aan het afleggen zijn dan in Sint Niklaas of in Aarlen. Maar we mogen ons niet isoleren. De Vlamingen en de Walen moeten zich in Brussel blijven herkennen, dat is in ons eigen belang. Ons Gewest kan maar bloeien als het een goede band met zijn achterland behoudt.
En daar maak ik me grote zorgen over. Als je in Vlaanderen komt, is het schrikwekkend vast te stellen hoe vijandig men zich tegenover Brussel opstelt. Dat is ontzettend verergerd in de laatste twintig jaar. Als je in Vlaanderen zegt dat je graag in Brussel woont, wordt je tegenwoordig door heel veel mensen gezien als een slechte Vlaming.
B.D.L.: Merk je dat ook in de culturele wereld?
J.R.: Ik heb in mijn Kaaitheatertijd ervaren dat stukken die hier in Brussel worden gemaakt, vaak moeilijk verkocht geraken in Vlaanderen zelfs al zijn ze gemaakt door Nederlandstalige kunstenaars. Ik vrees dat er sprake is van een stempel: het zou de mensen niet interesseren, want het komt uit Brussel.
B.D.L.: Wat doe je daar dan aan?
J.R.: Daar heb ik geen pasklaar antwoord op. Het gebeurt niet vanzelf dus moeten we het stimuleren. We moeten mensen over de drempel heen helpen. Het begint al bij de scholen. Gaan Vlaamse scholen nog op studiedag of op schoolreis naar Brussel? Ik vrees van niet. Brussel moet volgens mij veel meer moeite doen om zich te “verkopen” aan Vlaanderen.
B.D.L.: Misschien moeten we de Vlamingen leren Brussel niet langer te zien als een stad die ze zijn kwijtgeraakt maar vooral als een internationale stad waar ze zich ook erg thuis kunnen voelen?
J.R.: Gelukkig zien meer en meer mensen Brussel als zo’n stad. Uit mijn Kaaitheaterperiode heb ik onthouden dat jonge, internationale artiesten steeds vaker ervoor kiezen om zich in Brussel te vestigen. Dat komt natuurlijk deels door het feit dat ze hier relatief eenvoudig aan een projectsubsidie of een onderzoeksbeurs kunnen geraken. Maar het heeft zeker ook te maken met het internationale klimaat dat de stad uitademt. Parijs bijvoorbeeld is nog altijd dé stad van de romantische liefde, maar heeft als internationale stad wat afgedaan. Het is een stad van het verleden. Brussel wordt, net als Berlijn, gezien als een plek waar alles nog kan gebeuren.
B.D.L.: En is dat dankzij of ondanks de overheid?
J.R.: In eerste instantie ondanks de overheid, maar nu toch ook voor een groot deel dankzij. Een school als PARTS is opgestart als een eigen initiatief van Anne Teresa de Keersmaeker maar wordt nu ook ondersteund door de overheid. En zo zijn er nog heel wat initiatieven die vertrokken zijn vanuit de praktijk, maar die de overheid intussen ondersteunt. Zonder die steun zou het kunstenlandschap nooit geworden zijn wat het nu is. Dat is misschien wel typisch aan het functioneren van cultuur in een stedelijke omgeving: er ontstaan makkelijk samenwerkingsinitiatieven en de overheid kan dan volgen. Het is ook goed dat een aantal zaken van onderuit groeien, niet alles hoeft van de overheid te komen.
Alleen zijn er ook heel wat zaken waar de bevolking niets kan aan doen en die hier slecht georganiseerd worden. Ik word soms moedeloos als ik zie hoeveel energie hier verloren gaat omdat de stad beleidsmatig zo ingewikkeld georganiseerd is. Dat heeft zo’n grote invloed op de stad: op de netheid, wegenwerken, politie en ook op cultuur. Daardoor hebben we bijvoorbeeld veel kleine initiatieven maar weinig grote bakens. Waar is ons Europees Theater, ons Museum voor Hedendaagse Kunst, waarom is het zo moeilijk om onze Opera – die internationaal geroemd wordt – voluit te ondersteunen, … ?
B.D.L.: Toch kies je nog steeds voor Brussel. Waarom?
J.R.: Ik hou van zaken waar een hoek af is (lacht). Toen ik een puber was, wou ik absoluut naar een grote stad en dat was Brussel. Het internationale trok mij ook aan. Ik vind het heel prettig om rond te lopen in een stad waar je niet alleen Nederlands of Frans hoort, maar zoveel andere talen, zoals Duits en Turks en Spaans en ga zo maar door. Als ik in Antwerpen of Gent ben, vind ik het raar dat iedereen daar Nederlands spreekt.
Bovendien voel ik mij echt een stedeling. Ik heb nooit ver gewoond van mijn werk en kan overal te voet naartoe gaan. De toekomst is aan de steden. Een belangrijke voorwaarde is wel dat de steden dan ook aantrekkelijk moeten worden gemaakt. Brussel heeft daarin al een weg afgelegd alleen gaat het extreem traag vooruit, zeker als ik vergelijk met sommige Vlaamse steden. Ik probeer er zelf aan mee te helpen met mijn werk in Passa Porta waarvan ik hoop dat het bijdraagt aan de internationale uitstraling van onze stad. Brussel heeft alles in zich om een modelstad worden. Dat is de grote uitdaging voor ons allemaal.