De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen (KCML) is geregeld het onderwerp van verhitte discussies. Voor de ene is ze noodzakelijk om de ongebreidelde vernielzucht van politiek en projectontwikkelaars een halt toe te roepen, voor de andere is ze een vervelende groep mensen die telkens weer vernieuwende projecten tegenhoudt, de Brusselaars overal kasseien in de maag splitst en een achterhaalde visie op de stad heeft. Steven De Borger is architect én lid van de KCML. En dus wil ik graag van hem weten of de Commissie de ontwikkeling van Brussel als hedendaagse stad niet tegenhoudt…
Steven De Borger: Het zou een hele prestatie zijn mocht de Commissie daar echt toe in staat zijn (lacht). In het Brussels Gewest is ongeveer 3% van het patrimonium beschermd en slechts een klein deel van de adviezen van de Commissie zijn eensluidend – dus bindend: dit is enkel het geval voor die gebouwen of landschappen die geklasseerd zijn én waar grote werken gepland zijn (het Brussels Wetboek Ruimtelijke Ordening voorziet in een hele reeks werken die vrijgesteld zijn van het advies van de Commissie). In 2011 en 2012 zijn er grofweg dan ook maar een tachtigtal dergelijke bindende adviezen afgeleverd. En van die tachtig adviezen per jaar zijn er in 2011 amper twaalf en in 2012 maar negentien negatief geweest. Dat plaatst de zaken toch wat in perspectief.
Het is trouwens helemaal onze bedoeling niet de stedelijke ontwikkeling tegen te gaan. Integendeel, de commissieleden bekijken elk dossier in zijn ruime context. Met andere woorden, niet alleen erfgoedkundig, maar veel breder: in de commissie zitten naast de architecten en stedenbouwkundigen ook mensen met een economische of juridische achtergrond bijvoorbeeld. We hebben dus zeker geen oogkleppen op, maar het erfgoedaspect staat centraal – dit is ook onze taak.
Bruno De Lille: Blijft de beste bescherming voor een gebouw niet dat het gebruikt wordt?
S.D.B.: Absoluut. Alleen kan je niet aan elk gebouw om het even welke bestemming geven. Wij moeten altijd de vraag stellen of de voorgestelde oplossing de beste is en of er geen alternatieven bestaan. En daarbij stellen we ons zo open en constructief mogelijk op. We zijn niet bang van discussie. Mensen die een dossier willen indienen voor eensluidend advies, kunnen ook voorafgaand (bijvoorbeeld bij het voorontwerp) al een principeadvies aan de Commissie vragen. Dat is eigenlijk niet voorzien in de wetgeving, maar het zorgt ervoor dat we soepeler met de aanvragers kunnen communiceren, onderhandelen en tijdig bijsturen.
Op het moment dat dan effectief de vergunningsaanvraag indiend wordt bij de gemeente of het gewest, komt niemand meer voor verrassingen te staan. Want vergeet niet dat de wet ons doen en laten erg beperkt: eens de officiële procedure gestart is, kunnen we eigenlijk alleen nog maar “ja of nee” zeggen en op dat moment heeft de aanvrager amper nog marge om bij te sturen: de essentiële elementen van de aanvraag moeten immers behouden blijven. Gelukkig begint die officieuze, voorafgaande dialoog steeds vaker ingang te krijgen.
B.D.L.: Er doen natuurlijk ook veel indianen-verhalen over jullie de ronde. Zo zouden jullie soms verbieden van dubbel glas te steken enzovoort… Wat is daarvan aan?
S.D.B.: Een interessante kwestie want er is inderdaad een spanningsveld tussen het bewaren van je patrimonium en de terechte, hedendaagse bezorgdheid van de politiek en zeker van Groen om aan energiebesparing te werken en gebouwen neer te zetten die een betere energieprestatie hebben. Er worden heel moedige stappen gezet in de richting van passiefbouw, maar tegelijk weten we dat dat zaken zijn die je kunt opleggen voor nieuwbouw, maar die veel moeilijker te realiseren zijn bij het renoveren van oude(re) gebouwen waar ook het erfgoedkundig aspect van belang is. Het principe moet hier zijn: het optimaliseren qua energiehuishouding stopt waar de afbraak van het monument begint.
Het is gewoon essentieel dat je eerst bekijkt wat de kwaliteiten zijn van de gebouwen die er nu staan en dat je nagaat hoe je een evenwicht kunt vinden tussen de inspanningen die we leveren om te verbeteren en het resultaat dat dat oplevert. Zijn we soms niet met een kanon op een mug aan het schieten? Je kunt bij veel oude gebouwen met een degelijk doorgedreven dakisolatie makkelijk de helft van het energieverlies opvangen. Dubbel glas plaatsen in diezelfde gebouwen is, in verhouding tot de impact op het erfgoed die deze ingreep met zich meebrengt, veel minder doeltreffend. Dan is toch snel beslist wat je gaat doen?
Soms is de Commissie blijkbaar de enige die deze discussie durft voeren op basis van argumenten en wetenschappelijke vaststelbare feiten. Nochtans is dat de enige garantie op zinvolle en efficiënte beslissingen. En dan ben ik blij als we het been durven stijfhouden.
B.D.L.: De KCML heeft in Brussel vrij veel macht en een grote onafhankelijkheid. Dat is natuurlijk omdat er in Brussel in het verleden een aantal zware fouten zijn gemaakt. Niemand wil nog eens een gebouw als het Volkshuis van Horta zien afgebroken worden. Maar is de werking van de Commissie wel transparant genoeg? Neemt het draagvlak voor jullie werk niet af omdat mensen niet altijd begrijpen waarom jullie bepaalde beslissingen nemen?
S.D.B.: Ik zou natuurlijk graag hebben dat wij wat meer mogelijkheden krijgen om onze rol te verduidelijken. Ik merk geregeld dat er veel onwetendheid en misvattingen en daardoor ook onbegrip en wrevel bestaan over onze rol. Ik denk persoonlijk dat de Commissie de mogelijkheid zou moeten krijgen om daar wat meer informatie rond te verstrekken.
Aan de andere kant: in een aantal dossiers moeten wij inderdaad een eensluidend – en dus bindend – advies geven en dat betekent dat in die gevallen de vergunningverlenende overheid verplicht is om met ons advies rekening te houden. Dat advies is wel vertrouwelijk en dus is het logisch dat we er niet zomaar over communiceren. Dat zijn politieke keuzes geweest en die waren best wel bijzonder: de verplichting om ons advies te respecteren is bijvoorbeeld iets wat uniek is in Europa.
Alleen denk ik dat men die verplichting beter zou afschaffen. De Commissie zou veel beter een puur adviserende functie hebben: een groep van experten die open reflecteren over de aanvragen en die dat op een consistente manier proberen te doen, die een duidelijke lijn proberen aan te houden.
B.D.L.: Is dat niet gevaarlijk? Je legt dan alle verantwoordelijkheid weer bij de politici. Lopen we dan niet opnieuw meer risico dat er nog meer Volkshuizen zullen afgebroken worden?
S.D.B.: Misschien wel, maar dat is dan de verantwoordelijkheid van de mensen die verkozen zijn. Ik denk dat er dan wellicht een levendigere maatschappelijke discussie zou ontstaan en dat er ook onder de beleidsmakers meer reflectie zou zijn rond het thema erfgoed en de betekenis ervan voor de stad en de samenleving. Vandaag durft de politiek over sommige dossiers geen standpunt innemen pro erfgoed en die ‘hete aardappels’ worden dan maar bij de Commissie gedumpt. Dat is gemakkelijk natuurlijk. Monumenten stemmen niet dus het is niet eenvoudig om ervoor op te komen. Anderzijds maken monumenten van een stad een stad. Ze dragen de ziel van de stad in zich en zetten die voort.
B.D.L.: Soms heb ik de indruk dat de KCML op een indirecte manier de creativiteit wat uit Brussel heeft weggenomen. Omdat veel architecten denken dat jullie hun project toch niet zullen goedkeuren, stellen ze steeds meer gebouwen voor die volledig opgaan in de omgeving. Riskeert Brussel zo niet erg saai te worden?
S.D.B.: De vraag is of elke individuele architect op elke plaats in de stad persé zijn ding moet kunnen doen, ongeacht de context. Ik denk het niet. Ik ben zelfs overtuigd dat dat nefast zou zijn voor de leefbaarheid van de stad. Veel architecten proberen hun gebouw op te lichten door zich op alle vlakken af te zetten tegen wat er al staat. Dat kan wel eens – de stad verdraagt dat wel – maar als iedereen dat doet krijg je een rotslecht resultaat en is de samenhang zoek. Goede nieuwbouwarchitectuur is hedendaags (géén historiserende pastiches alstublieft!) maar bevindt zich niet in een vacuüm en gaat in dialoog met de geschiedkundige en ruimtelijke context. Je moet niet alleen oog hebben voor je eigen gebouw maar ook voor het geheel van de straat en van de stad. Eigenlijk is dat de logica zelve. Maar ik ben zelf architect en ik weet uit ervaring dat sommige architecten een heel groot ego hebben (lacht).
Dus, het gaat niet over vernieuwen versus bewaren, of over nieuw versus oud, maar wel over: is de ingreep kwalitatief en een verbetering voor de stad, of niet? Natuurlijk ben ik niet tegen ‘landmarks’ in de stad en de Commissie is dat ook niet. Een stad heeft een aantal bijzondere gebouwen nodig. Gebouwen met een representatieve, openbare of belangrijke maatschappelijke functie mogen er natuurlijk uitspringen, moéten eigentijdse blikvangers zijn. De meest indrukwekkende monumenten die Brussel vandaag kent, waren dat in hun tijd ook, waren destijds ook zeer vernieuwend – ook op stedenbouwkundig gebied. Ik sta vandaag bijvoorbeeld te popelen om een positief advies te mogen geven voor een nieuw Museum voor Hedendaagse Kunst aan het Kanaal. Hoe groter de blikvanger die men daarvan maakt, hoe liever ik het heb.
B.D.L.: Iedereen praat altijd over dat soort gebouwen. Men verwijst dan voortdurend naar het MAS in Antwerpen of naar het Guggenheim in Bilbao. Maar als iedereen zo’n gebouwen wil, hoe komt het dan dat we ze niet hebben? Waarom zetten we vandaag geen gebouwen meer zoals de paleizen van vroeger, gebouwen waar mensen over honderd jaar nog naar zullen komen kijken?
S.D.B.: Dat is een interessante vraag. Vanaf de Tweede Wereldoorlog zijn er in Brussel inderdaad heel weinig gebouwen gerealiseerd die nu echte iconen geworden zijn, die iedere inwoner kent, die toeristen aantrekken,… We hebben het Atomium, en dat is het zowat. Ze zijn er gewoon niet. Brussel is al decennialang de hoofdstad van Europa en zou een voortrekkersrol moeten spelen op nieuwe architecturale ontwikkelingen op het continent. De stad zou een visitekaartje moeten zijn voor heel Europa. Maar het tegendeel is waar: kijk maar naar de Europese wijk die vol architecturale draken staat. Het is onbegrijpelijk want dat soort ingrepen kunnen een stad doen evolueren, leven en groeien.
B.D.L.: Een stad bestaat natuurlijk uit meer dan gebouwen. Straten en pleinen zijn net zo belangrijk. Als Staatssecretaris voor Mobiliteit en Gelijke Kansen wil ik Brussel graag zo toegankelijk mogelijk maken. Maar daarbij bots ik dan vaak met de KCML, want die heeft een voorliefde voor kasseien lijkt het wel. Alleen zijn die kasseien, zeker voor voetgangers en fietsers, vaker een drempel dan een plezier.
S.D.B.: Hm, dat is een moeilijke kwestie! Mag ik even het voorbeeld van de Havenlaan gebruiken? Het ligt misschien gevoelig, maar het is tegelijk ook een heel duidelijk dossier. De Havenlaan is een heel brede laan en is veruit de enige steenweg dicht bij het centrum die nog in zijn oorspronkelijke vorm bestaat en die getuige is van de haven- en overslagactiviteit die deze wijk zo gekenmerkt heeft. Het was een industriële weg die aangelegd was in granieten kasseien. Dat is een zeer duurzaam materiaal, – dat krijg je niet kapot -, en die kasseien liggen daar dan ook al meer dan honderd jaar. Natuurlijk moet je die om de zoveel jaar wel eens herleggen en dat is niet gebeurd. De Havenlaan is bij mijn weten de laatste keer heraangelegd geweest in 1971. Dat is dan natuurlijk om problemen vragen.
B.D.L.: Ik snap het erfgoedargument maar als we in Brussel meer mensen op de fiets en aan het stappen willen krijgen, dan zullen we de veiligheid én het comfort voor die mensen moeten verbeteren. Fietsen en stappen op kasseien is niet aangenaam en schrikt mensen dus af.
S.D.B.: Fietsen en stappen op slecht onderhouden wegen in het algemeen is niet aangenaam, ook op asfaltwegen vol putten bijvoorbeeld of op voetpaden waar de betondals schots en scheef liggen. Maar: voor sommige mensen (ook in de Commissie) is het inderdaad niet makkelijk om hierover te discussiëren en persoonlijk ben ik daar minder fanatiek in. Ik denk dat het op de meeste plaatsen mogelijk moet zijn om een oplossing te vinden die én verwijst naar het historische aspect van die plaatsen én die het nodige comfort biedt aan die fietsers en voetgangers. Zéker in het hierboven aangehaalde voorbeeld van de Havenlaan, waar er toch plaats zat is? Het spijtige is dat we die discussie vaak niet kunnen voeren. Heel wat administraties dienen hun voorstel in zonder eerst met ons over het project te overleggen. Maar dan kan er ook geen compromis gevonden worden natuurlijk. En het is erg om te zeggen maar het is vooral de overheid die die kans laat liggen. Het erfgoedaspect meenemen in de uitwerking van een project zou een evidentie moeten zijn. Gelijkwaardig aan andere aspecten, zoals mobiliteit, energiehuishouding,…; niet belangrijker, maar ook niet minderwaardig.
B.D.L.: Welke prioriteiten zie jij op stedenbouwkundig vlak voor Brussel? Moeten we door de bevolkingstoename en de druk op de woningmarkt, niet dringend een andere manier van bouwen ontwikkelen?
S.D.B.: Die problematiek bestaat al sinds het bestaan van de steden. Er is geregeld nood aan verdichting geweest. Er was voortdurend uitbreiding en vernieuwing nodig. Dus moeten we het wiel niet opnieuw uitvinden. Laten we vertrekken van wat we hebben en antwoorden verzinnen op basis van de reële nood ter plekke. Het is niet mogelijk van één richtlijn voor het hele Gewest uit te werken: het antwoord op de bevolkingstoename zal heel divers zijn. Je moet daarbij ook rekening houden met de draagkracht van een wijk.
Het is in ieder geval een thema dat ook bij de Commissieleden sterk leeft. Zo hebben wij in een dossier van een omvorming van een kantoorgebouw naar woningen, wat op zich heel lovenswaardig is, gevraagd om er geen twee of drie verdiepingen bovenop bij te bouwen. Omdat het evenwicht met de omgeving daarbij zoek was: het gebouw bevindt zich recht tegenover één van de meest indrukwekkende monumenten van de vijfhoek. Maar: aan de andere kant hebben we voor een verkaveling, waar men bij wijze van spreken op een plattelandsmanier wou verkavelen, gevraagd om te verdichten – en méér en kleinere kavels (en dus woningen) te voorzien. Vergis je dus niet: we bekijken de zaken niet enkel vanuit erfgoedkundig standpunt maar waar nodig ook ecologisch en economisch. Hoe krijg je de optimale return voor de stad en haar bewoners?
B.D.L.: Weegt de overheid daarbij zwaar genoeg? Vaak reageert men pas als een projectontwikkelaar een heel voorstel voor een wijk heeft opgesteld. Lopen we daardoor niet vaak achter de feiten aan?
S.D.B.: Dat klopt wel, dat is natuurlijk het spanningsveld tussen publiek en privé. En ik denk dat de overheid zich heel wat meer zou mogen permitteren. Waarom zou je bijvoorbeeld aan een projectontwikkelaar niet zeggen dat hij zijn gebouw van dertig verdiepingen enkel mag bouwen als er een architectuurwedstrijd georganiseerd wordt waarbij het gewest mee in de jury zit? Waarom zou dat niet kunnen? En laat dat begeleiden door de Bouwmeester dan heb je meteen veel meer kans op succes, op kwaliteit, op maatschappelijk debat ook. We hebben het nu wellicht iets te veel losgelaten. Het gekke is: je moet weten dat Brussel op dat vlak eigenlijk wel een geschiedenis heeft. Het de Brouckèreplein in Brussel-Stad, het Collignonplein in Schaarbeek, het Van Meenenplein in Sint-Gillis: drie voorbeelden, drie pleinen die iedereen kent als mooie architecturale gehelen. Ze werden meer dan een eeuw geleden volgebouwd door privé-eigenaars, maar onder sterke begeleiding van de overheid: er werden zelfs wedstrijden georganiseerd voor het mooiste gebouw!
B.D.L.: Waarom heb jij voor Brussel gekozen?
S.D.B.: Mijn vriendin en ik hebben lang getwijfeld tussen België en het buitenland. De consensus was dat als het België werd, we dan zeker in Brussel zouden blijven. Ik woon hier trouwens enorm graag. Ik ben afkomstig uit Vlaanderen, maar Brussel voelt echt aan als mijn thuis. De levendigheid en de diversiteit van de stad zijn fantastisch. Al is het geen gemakkelijke stad. De schoonheid is heel versnipperd en divers. Maar ze is wel overal te vinden en dat is net het fijne: dat je de schoonheid niet direct ziet, dat ze beetje bij beetje wordt prijsgegeven.
Steven De Borger spreekt ten persoonlijken titel en vertegenwoordigt de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen (KCML) niet.